55

Meneer Brauns pogingen Alice aan het lezen te krijgen begonnen aan te slaan sinds hij haar kennis had laten maken met de sprookjes uit Duizend-en-een-nacht. Het was niet de fantasiewereld die Sheherazade voor de koning schilderde, maar eerder het personage van de vertelster zelf dat het meisje fascineerde.

‘Zo’n vrouw zou ik willen zijn,’ droomde Alice. ‘Met zo’n uitstraling, zulke krachten. Zo mooi. Maar ik draag de verstelde jurken van mijn nicht. Bestaan zulke vrouwen nog, meneer Braun? Waar worden ze geboren? Kun je zo worden?’

En de leraar vertelde haar de geschiedenis van Mata Hari.

‘Ze was geen groot danseres, maar ze had de moed. En ze was schaamteloos. Ze was als een bajadère. Weet je wat dat is?’

Natuurlijk wist ze dat niet.

‘Dat is een Indische tempeldanseres. Over haar... bikini met glinsterende sieraden had Mata Hari lagen van veelkleurige sluiers. En als ze danste liet ze die sluiers een voor een vallen. Tot ze... naakt was. Dan knielde ze, als een priesteres, voor een bronzen beeld van Shiva...’

‘Shiva?’

‘Een van de drie hindoegoden. En dan bedekten vier Indische meisjes haar met een gouden laken...’

Alice had, na Marilyn Monroe, een nieuwe heldin gevonden. Ze liet de zoekmachines van meneer Brauns computer los op Mata Hari.

‘Ze is ook zo mooi gestorven,’ zei ze.

‘Ze is gefusilleerd!” wierp meneer Braun tegen. ‘Voor een vuurpeloton!’

‘Bij het Château de Vincennes. Wat klinkt dat mooi. Spreek ik het goed uit? Ik wil net zo kunnen dansen als Mata Hari.’

Hij had dat voornemen niet serieus genomen. Tot hij op een dag lange, kleurige lappen aan de waslijnen van de villa zag hangen. Het waaide hard op Nevis, een warme, droge wind. Op de klanken die haar iPod naar de speakers stuurde liep Alice een slalom door de wapperende lappen. Ze verscheen, ze verdween.

Meneer Braun bekeek het schouwspel en dacht aan de laatste woorden die Mata Hari gesproken zou hebben: ‘Alles is een illusie.’

Was dit een illusie? Dat sierlijke, jonge meisje, zwevend over het grasveld?

Maar als niets was wat het leek te zijn, dan deed de werkelijkheid er toch niet meer toe? Dan kon je toegeven aan je verlangens, al je diepgewortelde en ver weggestopte verlangens. Dan deed wat je deed of naliet er niet meer toe. Dan bestond niets echt.

Meneer Braun schudde zijn hoofd, alsof hij een hinderlijke vlieg wegjoeg. Hij dreigde verstrikt te raken in zijn filosofische overpeinzingen, die hem nutteloos voorkwamen en in de war brachten. Hij concentreerde zich op het caleidoscopische spel van de lappen aan de waslijn. De dessins kwamen dichterbij. Bloemen, lijnen, vogels, sterren. Meneer Braun werd opgeslokt door een draaikolk van kleuren. Oranje, blauw, geel, groen.

En toen kwamen de beelden.

In de voorbije maanden had meneer Braun meer gruwelijkheden gezien dan een menselijke geest kan verdragen. Hij had geleden, maar hij was ook gesterkt. In zijn strijd om het leven dat hij op het eiland had verworven terug te winnen had hij zijn emoties aan de kant gezet en was hij koel, zakelijk, meedogenloos geweest. Hij was ook getroost. Door de vrienden die hij had gekregen, door de meisjes waarop zijn oog was gevallen en die hem stil genot hadden verschaft. Hij was een expert op het gebied van internet geworden. Hij was getraind zijn talent te gebruiken en had zo nieuwe grenzen overschreden. Meneer Braun had getracht het bij zichzelf te ontkennen, maar hij wist dat hij nu ook in de toekomst kon kijken. Hij had zijn leven ogenschijnlijk weer op orde gekregen, maar zijn geest was niet meer hetzelfde. Tot zijn dood liep hij de kans bezocht te worden door beelden. Hij zou ze ontvangen en soms loslaten, soms koesteren.

In die staat van halfbewustzijn die hem vertrouwd was geworden wist meneer Braun dat wat hij zag terwijl hij duizelde door die lappen die in de wind vlogen, geen weldadige illusie was, maar een toekomstige werkelijkheid.

Ze stond voor hem, het meisje. Naakt. Alice. Op zijn terras. In een gouden gloed, haar ogen geknepen tegen een ondergaande zon. Ogen die glansden, lippen die verleidden. Met kleine stapjes kwam ze dichterbij. Een hand langs haar zij, een hand op haar buik. En meneer Braun wilde haar aanraken. Er was niets ter wereld dat hij liever wilde dan haar aanraken. Hij had niet langer de controle over zijn handen. Nooit eerder had hij deze lust gevoeld. Toegelaten. Het was walgelijk. Maar ook een verlokking van een onaardse schoonheid. Dit wist hij. Dat het moest gebeuren. Omdat hij het wilde. Omdat hij verlangde.

Ze stond stil. Drie stappen nog voor haar. Of drie stappen voor hem. Ze bleef staan en de hand die op haar buik rustte ging omhoog, langzaam over de huid, naar haar rechterborst. Ze streelde die meisjesborst zachtjes, kneep in de tepel. Die andere hand, die slap langs haar bovenbeen hing, ging naar haar buik, bleef net onder haar navel rusten, een vinger gestrekt, met het topje van haar wijsvinger op de korte, zachte haartjes boven haar vagina. Ze bewoog niet. Ze bood zich aan, maar de beslissing was aan hem. Daar gingen zijn voeten. Er schoten hem woorden van Patty te binnen: ‘Hebben wij ons leven in de hand, meneer Braun?’ Hij zag Patty, hij zag Carmen, de kale vrouw in de slaapkamer, het turnmeisje op het strand, de leerlingen in de klaslokalen. Hij zag Alice. Wat was ze ineens dichtbij. Haar donkere, vochtige huid. Die volle, hete lippen.

Zijn handen, die besmette handen die moordenaars hadden getekend, gingen naar haar onvolgroeide borsten. Zijn vingers streelden over haar tepels. Zij hijgde. Het was heerlijk dat ze hijgde. Het was een volmaakt geluid. Hij deed niets verkeerd. Het mocht. Eindelijk mocht het. Hij bukte. Hij ging met zijn tong over haar hals. Lager. Hij zakte op zijn knieën, likte haar buik.

Ze spreidde haar benen. Dit mocht niet. Dit moest. Hij had de angst, de pijn van de slachtoffers gevoeld, nooit de lust, het verlangen van de moordenaars. Maar wie de liefde bedreef boekte toch een overwinning op de dood? Haar handen gingen naar zijn hoofd. Ze zette druk op zijn slapen, hij stond op. Ze drukte haar lippen op zijn hals. Haar handen gingen over zijn rug, omvatten zijn middel, bewogen naar zijn buik. En lager... Ze knoopte zijn broek los. Ze knoopte zijn broek los!

‘Meneer Braun? Meneer Braun!’

Hij ontwaakte uit zijn trance. Zijn handen trilden, zijn bezwete kleren plakten op zijn huid. Hij opende zijn ogen. Ze stond voor hem. Ze had de lappen om haar lichaam gedrapeerd. Om het lichaam dat hij net had beroerd. Of toch niet. Niets dan een illusie. Of een voorspelling, ja, een voorspelling.

Weerzinwekkend was hij, een man die hij nooit had willen worden. Als die anderen. Al die mannen. Dampende, schreeuwende, stinkende mannen. Die snurken. Die boeren. Die ruften. Mannen die hun handen niet thuis kunnen houden. Die geen manieren hebben. Lallende, pochende, geile mannen. Met hun auto’s en hun computers en hun breedbeeldtelevisies en hun boormachines. Met nicotinevingers. Mannen die aan bodybuilding doen. Mannen die hun hangbuik koesteren. Hun rouwrandjes. Mannen die neuken. En in slaap vallen als ze klaargekomen zijn. Zulke mannen. Die je met hun grote poten kneden. Zo’n man. Zoals zijn vader.

‘Hoort u? De muziek...’

Ze had de boxen op het terras gezet. Oosterse klanken vochten met de windvlagen. En ze danste. De eerste sluier liet los, dwarrelde weg. Door de bewegingen van haar lijf kronkelde ze zich los van haar omhulsels. Nog even, nog even.

Meneer Braun stond op. Hij zag wat hij eerder gezien had. De ster van zijn droom. Wenkend, lokkend. Beeldschoon, beschikbaar.

‘Ik ben de baas,’ mompelde meneer Braun. ‘Ik ben mezelf de baas.’

Maar hij keek naar zijn handen. Die gingen hun eigen weg. Ze reikten al naar het meisje. Achteruit, zei meneer Braun tegen zichzelf. De zee in zijn rug. De reling van het terras. De rotsblokken. Het water. De verlossing.

Drie stappen voorwaarts scheidden meneer Braun van het meisje, het onderdrukte verlangen. Drie stappen achterwaarts slechts van de zee, de ultieme overwinning. Het kon niet. Het lag vast.

En terwijl hij achterover deinsde, duizelig in sluiers van lappen stof en mistvlagen, al zijn zintuigen geprikkeld door het meisje dat hij voor zich zag, dichter bij de stenen die zijn lichaam konden doden, dichter bij de golven die hem vergetelheid konden schenken, voelde, nee, wist hij dat hij weer een keuze kon maken.

Tussen drie stappen voorwaarts en drie stappen achterwaarts.

Colofon

© 2009 Bert van der Veer en Uitgeverij Marmer®

Redactie: Andreas de Kock & Jeroen Kuypers

Eindredactie: Andreas de Kock

Omslagontwerp: Vormgeeve, Hilversum

Foto omslag: Kevin Hatt / Getty Images

Zetwerk: V3-Services, Baarn

Druk: Hooijberg|Haasbeek, Meppel

Eerste druk oktober 2009

ISBN 978 94 6068 008 3

ISBN 978 94 6068 982 6

NUR 305

Niets uit deze uitgave mag verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie, microfilm, of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Uitgeverij Marmer BV.

logo_serie_zww.eps

Verspreiding in België via Van Halewyck, Diestsesteenweg 71a, 3010 Leuven, België. www.vanhalewyck.be

Uitgeverij Marmer

De Botter 1

3742 GA BAARN

T: +31 649881429

I: www.uitgeverijmarmer.nl

E: info@uitgeverijmarmer.nl